Wet op de dierproeven

In Nederland is Richtlijn 2010/63/EU geïmplementeerd in de Wet op de dierproeven (Wod), met daaronder het Dierproevenbesluit en de Dierproevenregeling. In deze wetteksten zijn meer gedetailleerde regels en opleidingseisen, voor personen die met met proefdieren werken, opgesteld. Hieronder worden de artikelen weergegeven die van toepassing zijn op humane eindpunten. 

Wet op de dierproeven

Artikel 1d
3. Het fokken, de huisvesting en de verzorging van dieren en de in dierproeven gebruikte methoden worden verfijnd, zodat elke vorm van pijn, lijden, angst en blijvende schade die de dieren kunnen ondervinden, wordt voorkomen of tot het minimum wordt beperkt.

Artikel 10b
2. Het is verboden een dierproef te verrichten die leidt tot ernstige mate van pijn, lijden, angst of blijvende schade die waarschijnlijk langdurig zal zijn en niet kan worden verzacht.

3. Indien het vanwege uitzonderlijke omstandigheden en om wetenschappelijk verantwoorde redenen nodig is dierproeven te verrichten die leiden tot ernstige mate van pijn, lijden of angst die waarschijnlijk langdurig zullen zijn en niet kunnen worden verzacht, kan Onze Minister voor een periode van maximaal vijf jaar een ontheffing verlenen van het tweede lid. Deze periode kan eenmaal verlengd worden met een periode van vijf jaar.

Artikel 13
1. Een dierproef wordt onder algehele of plaatselijke verdoving uitgevoerd tenzij dat niet mogelijk is, dan wel bij het verrichten van een dierproef worden pijnstillers toegediend of andere goede methoden gebruikt die de pijn, het lijden, de angst of de blijvende schade bij het dier tot een minimum beperken. Een dierproef die bij het dier gepaard gaat met zwaar letsel dat hevige pijn kan veroorzaken, wordt niet zonder verdoving uitgevoerd.

2. Bij het gebruik van verdoving wordt afgewogen of:
a. het toedienen van verdoving voor het dier traumatischer is dan de dierproef zelf; en
b. het toedienen van verdoving onverenigbaar is met het doel van de dierproef.

3. Bij een dier wordt geen stof toegediend waardoor het dier niet meer of slechts in verminderde mate in staat is pijn te tonen, wanneer het dier niet tegelijkertijd voldoende verdoving of pijnstilling krijgt toegediend. Indien in afwijking van de vorige volzin bij een dier een stof wordt toegediend waardoor het dier niet of slechts in verminderde mate in staat is pijn te tonen, wordt het gebruik van deze stof wetenschappelijk gemotiveerd. De motivering gaat vergezeld van nadere gegevens over het verdovings- en pijnstillingsprotocol.

4. Dieren die pijn kunnen lijden als de verdoving eenmaal is uitgewerkt, worden preventief en postoperatief behandeld met pijnstillers of andere geschikte pijnbestrijdingsmethoden, mits die verenigbaar zijn met het doel van de dierproef.

5. Zodra het doel van de dierproef is bereikt, worden passende maatregelen genomen om het lijden van het dier tot een minimum te beperken.

Artikel 13a
1. Een dierproef is afgelopen wanneer voor die dierproef geen verdere waarnemingen behoeven te worden verricht of, voor wat betreft nieuwe genetisch gemodificeerde dierenlijnen, wanneer bij de nakomelingen niet evenveel of meer, pijn, lijden, angst, of blijvende schade wordt waargenomen of verwacht als, dan wel dan bij het inbrengen van een naald.

2. Aan het einde van een dierproef wordt door een dierenarts of een andere ter zake deskundige beslist of het dier in leven zal worden gehouden. Een dier wordt gedood als aannemelijk is dat het een matige of ernstige vorm van pijn, lijden, angst of blijven schade zal blijven ondervinden.

3. Indien een dier in leven wordt gehouden, krijgt het de verzorging en huisvesting die past bij zijn gezondheidstoestand.

Artikel 13b
1. De dood als eindpunt van een dierproef wordt zoveel mogelijk vermeden en vervangen door in een vroege fase vaststelbare, humane eindpunten.

2. Wanneer de dood als eindpunt van een dierproef onvermijdelijk is, wordt de dierproef zo opgezet dat:
a. zo weinig mogelijk dieren sterven; en
b. de duur en intensiteit van het lijden van het dier zo gering mogelijk worden gehouden en de dood voor zover mogelijk, pijnloos is.

Artikel 13c
1. Dieren worden in de inrichting van de fokker, leverancier of gebruiker door een deskundige persoon op een zodanige wijze gedood dat de dieren zo weinig mogelijk pijn, lijden en angst wordt berokkend. In geval van veldonderzoek kan een dier buiten de instelling van de fokker, leverancier of gebruiker door een deskundig persoon worden gedood.

2. Voor het doden van de in richtlijn vermelde dieren wordt gebruik gemaakt van een in de richtlijn opgenomen passende methode voor het doden van deze dieren.

3. In afwijking van het tweede lid kan een projectvergunning worden verleend voor een project waarbij een methode voor het doden van dieren wordt gebruikt, die niet als passende methode is opgenomen in de richtlijn, indien door middel van een wetenschappelijke motivering is aangetoond dat het doel van de dierproef niet kan worden bereikt met de in de richtlijn opgenomen methoden. Voorts kan Onze Minister een vrijstelling of ontheffing van het tweede lid verlenen, indien de afwijkende methode van doden op basis van wetenschappelijke motivering ten minste even humaan wordt geacht als de in de richtlijn opgenomen passende methoden.

4. Wanneer een dier om redenen van dierenwelzijn, volksgezondheid, openbare veiligheid, diergezondheid of het milieu in een noodsituatie moet worden gedood, kan dit buiten de instelling van de fokker, leverancier of gebruiker plaatsvinden door een ander dan een deskundig persoon. In dat geval zijn het tweede en derde lid niet van toepassing.

Artikel 13d
Dieren die zijn gebruikt of bestemd waren om te worden gebruikt in een dierproef kunnen worden vrijgegeven voor adoptie of opnieuw in hun habitat of in een voor de soort geschikt dierhouderijsysteem worden geplaatst, indien:
a. de gezondheidstoestand van het dier het toelaat;
b. geen gevaar bestaat voor de volksgezondheid, de diergezondheid of het milieu; en
c. passende maatregelen genomen zijn om het welzijn van het dier te waarborgen.

Artikel 13f
1. De fokker, de leverancier en de gebruiker zijn, onverminderd hun gehoudenheid de desbetreffende voorschriften, verbonden aan een voor hen geldende instellingsvergunning of ontheffing, na te leven, verplicht ervoor zorg te dragen dat zij over voldoende personeel beschikken en dat de dieren behoorlijk worden verzorgd, behandeld en gehuisvest, met in achtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te dien aanzien te stellen regelen.

2. Tot de in het eerste lid bedoelde regelen kunnen behoren regelen met betrekking tot:
a. de deskundigheid en de bekwaamheid van degenen die de dieren verzorgen en doden;
b. de deskundigheid en de bekwaamheid van degenen die dierproeven verrichten;
c. de afmeting en de constructie van de onderkomens waarin de dieren worden gehuisvest;
d. het schoonhouden en het verwarmen van de onderkomens;
e. de voeding van de dieren;
f. de mogelijkheid om vanwege wetenschappelijke redenen of redenen van dierenwelzijn af te wijken van de in het eerste lid bedoelde regelen.

3. De fokker, leverancier en de gebruiker beschikken ter plaatse over een of meer personen die:
a. verantwoordelijk zijn voor het toezicht op het welzijn en de verzorging van de dieren in de inrichting;
b. ervoor zorgen dat personeelsleden die met de dieren omgaan, toegang hebben tot specifieke informatie betreffende de in de inrichting gehuisveste soorten;
c. ervoor zorgen dat personeelsleden voldoende geschoold en bekwaam zijn, voortdurend worden opgeleid en onder toezicht staan totdat zij het bewijs van de vereiste bekwaamheid hebben geleverd.

4. De gebruiker beschikt over personen als bedoeld in artikel 10a1, eerste lid, die verzekeren dat:
a. een eind wordt gemaakt aan onnodige pijn, lijden, angst of blijvende schade die tijdens een dierproef bij een dier worden veroorzaakt; en
b. een project wordt uitgevoerd in overeenstemming met het projectvoorstel op basis waarvan een projectvergunning is verleend en indien dat niet het geval is, passende maatregelen worden getroffen om dit te corrigeren en deze maatregelen worden geregistreerd.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in het derde en vierde lid bedoelde personen.

Dierproevenbesluit 2014

Artikel 7
1. De fokker, de leverancier en de gebruiker zorgen ervoor dat:
d. voorzieningen worden getroffen om een eventueel letsel of pijn, onnodig lijden, angst en blijvende schade die vermijdbaar zijn en die worden ontdekt, zo snel mogelijk te verhelpen,...

Artikel 8
1. Personen die de hierna genoemde werkzaamheden verrichten, hebben een opleiding afgerond die voldoet aan de bij ministeriële regeling vast te stellen minimumeisen:
a. het verrichten van dierproeven;
b. het verzorgen van dieren; of
c. het doden van dieren.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de bevoegdheid om de werkzaamheden, genoemd in de onderdelen a tot en met c, uit te voeren.

Dierproevenregeling 2014

Artikel 5
1. De wetenschappelijke opleiding, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit, bestaat uit een master in een relevante studierichting.
2. De cursus proefdierkunde, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit, voldoet aan de eisen in bijlage 6 bij deze regeling.
3. De Minister kan op verzoek een ontheffing verlenen van het vereiste in het eerste lid, indien op andere wijze wordt aangetoond dat de persoon, bedoeld in artikel 9 van de wet, beschikt over een vergelijkbaar deskundigheids- en bekwaamheidsniveau.

Artikel 6
1. De opleidingen bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het besluit, voldoen aan de volgende minimumeisen:
a. ten aanzien van de persoon die proefdieren verzorgt en een of meer biotechnische handelingen als bedoeld in het derde lid, onder a, verricht of in dat onderdeel bedoelde dieren doodt: de eisen voor de opleiding proefdierverzorger zoals beschreven in het kwalificatiedossier Proefdieren, Crebonummer 97770 of 95360, dan wel de eisen voor de opleiding dierverzorger, zoals beschreven in het kwalificatiedosssier Proefdierverzorger, Crebonummer 25449, dan wel de eisen opgenomen in ‘Curriculumeisen ten behoeve van een erkenning ex artikel 6 van de Dierproevenregeling  2014 op HBO-niveau’ (zie onder documenten). 
b. ten aanzien van de persoon die dierproeven uitvoert, waarbij een of meer biotechnische handelingen als bedoeld in het derde lid, onder b, worden verricht of in dat onderdeel bedoelde dieren worden gedood: de eisen voor de opleiding biotechnicus zoals beschreven in het kwalificatiedossier Proefdieren, Crebonummer 97780 of 95370, dan wel de eisen voor de opleiding specialist dierverzorging, zoals beschreven in het kwalificatiedossier Gespecialiseerde proefdierverzorging, Crebonummer 25466, dan wel de eisen opgenomen in ‘Curriculumeisen ten behoeve van een erkenning ex artikel 6 van de Dierproevenregeling  2014 op HBO-niveau’ (zie onder documenten). 
c. ten aanzien van de persoon die kleine proefdieren doodt: de eisen voor het keuzevak Euthanaseren van kleine proefdieren, onderdeel van de opleiding proefdierverzorger zoals beschreven in het kwalificatiedossier Proefdierverzorger, Crebonummer 25449.

2. De Minister kan op verzoek een ontheffing verlenen van het vereiste in het eerste lid, indien op andere wijze wordt aangetoond dat de persoon die proefdieren verzorgt, biotechnische werkzaamheden uitvoert of proefdieren doodt, beschikt over een vergelijkbaar deskundigheids- en bekwaamheidsniveau. De ontheffing kan worden beperkt tot specifieke werkzaamheden op proefdieren.

3. Het verrichten van de volgende werkzaamheden op proefdieren is voorbehouden aan de volgende personen:
a. het uitvoeren van enkele eenvoudige biotechnische handelingen, zoals het afnemen van bloed, het oraal ingeven, het toedienen van eenvoudige injecties, het verwijderen van hechtingen en het op verantwoorde en eenvoudige wijze doden van kleine proefdieren: degene die beschikt over een door de Minister erkend diploma of getuigschrift voor de opleiding bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, en degene die voldoet aan de deskundigheids- en bekwaamheidseisen gesteld aan de persoon, bedoeld in artikel 9 van de wet, en die beschikt over de benodigde kennis en ervaring om de biotechnische handelingen en werkzaamheden te verrichten;
b. het uitvoeren van andere biotechnische werkzaamheden dan bedoeld onder a, zoals het canuleren van (bloed)vaten, het wegnemen van (delen van) organen, het toepassen van (inhalatie)narcose, het met gebruikmaking van complexere methoden dan bedoeld in onderdeel a op verantwoorde wijze doden van kleine proefdieren en het op verantwoorde wijze doden van grote proefdieren: degene die beschikt over een door de Minister erkend diploma of getuigschrift voor de opleiding bedoeld in het eerste lid, onderdeel b en degene die voldoet aan de deskundigheids- en bekwaamheidseisen gesteld aan de persoon, bedoeld in artikel 9 van de wet, en die beschikt over de benodigde kennis en ervaring om de biotechnische handelingen en werkzaamheden te verrichten.
c. het op verantwoorde wijze doden van kleine proefdieren: degene die beschikt over een door de Minister erkend diploma of certificaat voor de opleiding bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b of c.

4. In afwijking van het derde lid mogen in het kader van een opleiding voor de personen bedoeld in artikel 9 van de wet en artikel 8 van het besluit de daar genoemde werkzaamheden worden verricht door personen die nog niet beschikken over de vereiste bekwaamheid en deskundigheid mits deze werkzaamheden onder toezicht worden verricht van een persoon die wel over de vereiste bekwaamheid en deskundigheid beschikt.

Documenten